Menu

Vervolgonderzoek gedeeltelijk arbeidsongeschikten (35-min categorie)

Op 6 februari jl. heeft de Stichting van de Arbeid (StAr) het vervolgonderzoek van Regioplan naar de positie van de 35-min categorie arbeidsongeschikten in 2007 vastgesteld. Het rapport is in opdracht van de StAr uitgevoerd. De belangrijkste conclusies zijn:

  • 33% van hen heeft geen werk (dit percentage was in 2006 nog 51%);
  • 14% is ontslagen of is in een ontslagprocedure verwikkeld (dit was in 2006 nog 25%).

Het totale rapport is te downloaden van de website van de StAr: www.stvda.nl.

De StAr heeft nog geen beleidsconclusies en -aanbevelingen aan dit rapport gekoppeld. Er is besloten eind februari of begin maart dit in een extra bestuursvergadering te doen. Wel zijn werkgevers en werknemers het eens over de hoofdconclusie (“er is sprake is van een verbetering, maar er is nog werk aan de winkel”), maar de uitkomsten van het onderzoek worden anders beleefd. Werkgevers zeggen dat de verbetering vooral te danken is aan de re-integratie-inspanningen van werkgevers. De MHP ontkent dit zeker niet, maar plaatst hierbij wel twee belangrijke kanttekeningen:

  • Tussen het moment van het vorige onderzoek en het moment van het voorliggende onderzoek ligt de datum van 1 oktober 2006. Op deze datum werd de WW aangepast. Eén van de aanpassingen was dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst via de kantonrechter niet langer direct noodzakelijk meer is om de WW-uitkering veilig te stellen. Hierdoor is het percentage ontslagen werknemers in het onderzoek waarschijnlijk gedaald (bij wederzijds goed bevinden zonder tussenkomst van de rechter is er in het onderzoek geen sprake van ontslag).
  • De conjuncturele situatie heeft waarschijnlijk ook invloed op de situatie van werknemers met een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%. Aangezien de werkgelegenheid verder is toegenomen en het aantal onvervulbare vacatures is gegroeid, hebben werkgevers eerder de neiging om deze mensen in dienst te houden.

Weliswaar is de positie van deze arbeidsongeschikten tussen 2006 en 2007 verbeterd, maar, afgezet tegen de oorspronkelijke afspraak, is hun positie nog steeds niet goed te noemen. In 2004 heeft de StAr aan ondernemingen en bedrijfstakken aanbevolen om in beginsel alle arbeidsongeschikten die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn verklaard, aan het werk te houden bij de eigen werkgever, dan wel met hulp van de eigen werkgever bij een andere werkgever aan de slag te laten gaan. Afgezet tegen deze doelstelling is 33% van hen, die geen werk (meer) hebben, een veel te hoog percentage.

De StAr heeft het afgelopen jaar diverse gesprekken gevoerd met organisaties die nauw betrokken zijn bij deze problematiek, zoals het UWV, het CWI, re-integratiebedrijven en verzekeraars. De hoofdconclusie die de MHP uit deze gesprekken trekt, is dat er teveel mensen die écht te ziek zijn om te werken in de categorie met een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35% terechtkomen. Om hier iets aan te doen zal, zo blijkt uit de gevoerde gesprekken, de huidige té theoretische wijze waarop wordt bepaald welk aantal arbeidsplaatsen voor iemand beschikbaar is, moeten worden aangepast. Het ‘oude’ Schattingsbesluit van voor de overgang naar de nieuwe arbeidsongeschiktheidswetgeving zal moeten terugkomen. Pas als de categorie werknemers met een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35% werkelijk een groep mensen weerspiegelt die nauwelijks echt arbeidsongeschikt kan worden genoemd, kan worden verwacht dat de afspraak tussen sociale partners, dat in beginsel iedereen van deze groep aan het werk zou moeten blijven, in hoge mate zal kunnen worden nageleefd.

Rapport Regiegroep GrijsWerkt

Voorzitter Ed Nijpels van de Regiegroep GrijsWerkt heeft op 6 februari jl. een rapport met slotconclusies en aanbevelingen (‘Zeg eens B’) aangeboden aan staatssecretaris Aboutaleb van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Het rapport bevat een aantal aanbevelingen, waar de MHP achter kan staan en al langere tijd warm pleitbezorger voor is. Voorbeelden zijn het stimuleren van leeftijdsbewust personeelsbeleid en het stimuleren dat ook oudere werknemers meer toegang krijgen tot scholing.

Daarentegen bevat het rapport ook een aantal aanbevelingen die op grote bezwaren van de MHP stuiten. Zo beveelt deze regiegroep aan de mogelijkheid af te bouwen om levensloopregelingen te gebruiken voor volledig prepensioen. De MHP wijst dit af, omdat dit een essentieel onderdeel vormde van het zogenaamde Museumpleinakkoord. Toen is afgesproken dat mensen, die dat willen, de mogelijkheid blijven behouden eventueel voor hun 65ste jaar uit te treden, indien ze hier zelf voor gespaard hebben. Via deelname aan de levensloopregeling is deze mogelijkheid open-gehouden. Ook mensen die juist langer willen doorwerken, moeten daartoe de mogelijkheid hebben. Volgens de MHP kan de behoefte aan eerder stoppen of langer doorwerken per functie en persoon verschillend liggen. In feite wil de regiegroep maatwerk aan één kant onmogelijk maken, namelijk het eerder stoppen. De regiegroep gaat zelfs nog verder door ook de AOW-leeftijd ter discussie te stellen en beveelt aan deze collectief te verhogen. Volgens de MHP heeft het meer zin om mensen te stimuleren vrijwillig langer door te werken dan ze daartoe te dwingen. Doorwerken na 65 jaar moet vooral een vrijwillige keuze van mensen zijn. Dat hierbij eventuele blokkades worden weggenomen vindt de MHP overigens prima.

RVZ bepleit opheffen AWBZ

De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg heeft eind januari de opheffing van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) bepleit, door de voorzieningen uit de AWBZ over te hevelen naar de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Via deze weg ziet men meer mogelijkheden voor de zogenaamde ketenaanpak (waarbij de kortdurende zorg beter kan aansluiten op de langdurige zorg). De MHP ontkent zeker niet dat er nu voor met name mensen met een handicap en chronisch zieken vaak schotten in de zorg zitten, dat ze moeten aankloppen bij verschillende loketten, waardoor de verleende zorg onvoldoende op elkaar aansluit. Het wegnemen van die schotten wordt echter niet bereikt door regelingen op één hoop te gooien. Het grootste schot voor veel mensen die zijn aangewezen op langdurende zorg, is vooral de praktische vraag bij welke instantie men terecht kan met een bepaalde behoefte: de gemeente (Wmo) of de verzekeraar (AWBZ/Zvw). Deze vraag wordt niet weggenomen door de AWBZ op te heffen. De MHP kan zich wel voorstellen dat kortdurende vormen van zorg die nu nog in de AWBZ zijn ondergebracht, naar de Zvw worden overgeheveld. Er bestaan grote gevaren als de AWBZ op den duur helemaal wordt opgeheven en de uitvoering van die oude AWBZ-voorzieningen volledig bij de verzekeraars worden neergelegd.

Het is bijvoorbeeld de vraag hoe verzekeraars om zullen gaan met verzekerden die in feite onverzekerbare risico’s vormen (denk aan vroeggehandicapten). Hoe gaan die verzekeraars om met de indicatiestelling voor langdurige zorg (de indicatie is in feite de toegang tot medische voorzieningen met een langdurig karakter) ? Verzekeraars krijgen immers een direct financieel belang om de indicatie zo beperkt mogelijk te houden. De indicatiestelling moet volgens de MHP onafhankelijk plaatsvinden en zou in beginsel bij een of ander publiek orgaan moeten worden neergelegd, zoals momenteel bij het CIZ (Centrum Indicatiestelling Zorg). Overheveling van voorzieningen naar de Wmo brengt meer rechtsongelijkheid met zich mee. Elke gemeente kan de Wmo anders vorm geven en daarmee krijgen mensen verschillende rechten. Via één wettelijke regeling als de AWBZ is die rechtsgelijkheid dus beter gewaarborgd. Het wegnemen van schotten in de zorg is vooral een kwestie van organisatie.

De SER is door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook gevraagd advies uit te brengen over de AWBZ. In het voorjaar zal dit advies worden uitgebracht.

Maatschappelijke stages

Het Jongerenpanel van de SER heeft een rapport geschreven inzake maatschappelijke stages. Bij de eventuele invoering van maatschappelijke stages staat voor de MHP de belangrijke rol van de leraar bij het begeleiden van stagiairs centraal. De achterliggende gedachte achter het idee van invoering van maatschappelijke stages acht de MHP sympathiek (maar zie ook verderop over de vraag naar het precieze doel van de verplichte invoering van de maatschappelijke stages !) maar de positie van de leraar, de schoolorganisatie en het rapport van de Commissie Leraren blijken bij de positiebepaling van het jongerenpanel slechts een beperkte, een té beperkte, rol te hebben gespeeld. Zowel voor de leraar als voor de schoolorganisatie levert het verplicht aanbieden en begeleiden van maatschappelijke stages aan alle leerlingen een grote taakverzwaring op, mede ook doordat een stuk klassikale begeleiding moet worden vervangen door een stuk één op één-begeleiding. Uiteraard betekent dit dat de invoering van het plan geld kost en dat scholen extra geld zullen moeten krijgen, zowel voor extra formatie als voor organisatorische aspecten. Gezien het enthousiasme voor het plan in de politiek realiseert de MHP zich dat het lastig zal zijn om het tegen te spreken, maar zelf legt de MHP de prioriteit in het onderwijs bij andere zaken; dit ook met het oog op de hoge kosten die aan het stageplan verbonden zijn.

In het advies van het Jongerenpanel blijft het bij snuffelstages, terwijl scholieren op dit moment via bijbaantjes al voldoende ervaring op kunnen doen op de arbeidsmarkt. Aangezien de duur van de stage slechts 75 uur bedraagt, is het bovendien de vraag welk resultaat ervan kan worden verwacht. In algemene zin spreekt de MHP dan ook een voorkeur uit voor steviger functionele stages. Het aanbod van functionele stages kan echter onder druk komen te staan doordat organisaties hun handen vol krijgen aan het opvangen van het grote aantal maatschappelijke stagiairs. Verdringing van functionele stages door maatschappelijke stages acht de MHP bijzonder ongewenst. Als bedrijven stages willen aanbieden, vindt de MHP dat scholen daarvoor het aanspreekpunt moeten zijn en goede begeleiding dienen te bieden.

Een maatschappelijke stage kán meerwaarde hebben voor jongeren. Maatschappelijke stages faciliteren is dan ook zinvol. De verplichting tot deelname kan dan facultatief worden gemaakt, zodat díe jongeren die meerwaarde verwachten van de maatschappelijke stage en dus gemotiveerd zijn, zullen deelnemen, terwijl degenen die weinig meerwaarde verwachten en dus ook moeilijk te motiveren en te begeleiden zullen zijn, er niet toe verplicht hoeven te worden. Wel bestaat dan de kans dat de scholen in de moeilijkste omstandigheden niet zullen deelnemen. Als het de bedoeling is rellen zoals in Parijs/Slotervaart te voorkomen, is deze groep jongeren moeilijk benaderbaar door middel van onderwijs, waardoor verplichte maatschappelijke stages met een beperkte omvang toch een deel van de doelgroep niet zullen bereiken en bij een ander deel van de doelgroep nauwelijks effect zullen hebben. Sociale dienstplicht, eventueel specifiek gericht op bepaalde groepen, zou dan een beter alternatief kunnen zijn. De MHP vindt het imperatieve karakter verbonden aan maatschappelijke stages niet terecht.
Het bovenstaande roept de vraag op wat eigenlijk de precieze bedoeling is van de beoogde verplichte invoering van maatschappelijke stages. Als het de bedoeling is om moeilijk bereikbare groepen bij de samenleving te betrekken, dan zijn maatschappelijke stages niet het middel. Als er een andere reden is, dan moeten de stages niet verplicht worden opgelegd. Het niet verplicht opleggen van maatschappelijke stages zal ook leiden tot een lagere organisatorische last bij het onderwijs, lagere kosten en een minder grote taakverzwaring voor de leraar. Bovendien zal verdringing van functionele stages in mindere mate optreden.

Pieter Jan Biesheuvel benoemd tot voorzitter RWI

De Raad voor Werk en Inkomen (RWI) heeft verheugd gereageerd op de benoeming van Pieter Jan Biesheuvel tot zijn nieuwe voorzitter. Minister Donner van SZW heeft bekendgemaakt dat Biesheuvel dit overlegorgaan de komende jaren gaat leiden. Biesheuvel volgt als RWI-voorzitter Jan van Zijl op, die begin dit jaar voorzitter van de MBO Raad is geworden. Pieter Jan Biesheuvel treedt op 1 april 2008 in functie.

Pieter Jan Biesheuvel (58) is op dit moment nog voorzitter van Cedris, de brancheorganisatie van SW-bedrijven. Daarvoor was hij jarenlang Tweede Kamerlid namens het CDA. Zelf zei hij over zijn benoeming: “Demografische en internationale ontwikkelingen hebben grote impact op de Nederlandse arbeidsmarkt. En dat neemt de komende jaren alleen maar toe. Daar kleven risico’s aan, maar het is mijn vaste overtuiging dat dit vooral veel positieve dynamiek kan opleveren. Dynamiek die ons als samenleving en als individuen ten goede komt. Meer arbeidsparticipatie is het sleutelwoord. En daarvoor is het echt noodzakelijk dat de belangrijkste partijen op de arbeidsmarkt elkaar weten te vinden in bijvoorbeeld het oplossen van belemmeringen in de uitvoering. Maar ik denk daarnaast vooral ook aan het opstarten van slimme, snelwerkende initiatieven, waardoor de arbeidsmarkt beter gaat functioneren. De RWI heeft bewezen hét platform te zijn waarop dit kan plaatsvinden. Vandaar dat ik daaraan graag leiding wil geven.”

De partijen in de RWI zijn blij met de benoeming van Biesheuvel. De RWI is het overlegorgaan van werkgevers, werknemers en gemeenten. De RWI doet voorstellen aan de regering en andere partijen over het brede terrein van werk en inkomen. Doel van deze voorstellen is een goed functionerende arbeidsmarkt te bevorderen. Het vergroten van de transparantie en het verbeteren van de kwaliteit op de re-integratiemarkt behoren eveneens tot de kerntaken van de RWI. Namens de MHP zit Paul van Kruining in de Raad.

Laatste nieuws

Hoe staat het met de leercultuur in uw organisatie?

24 juli 2024

Hoe staat het met de leercultuur in uw organisatie?

VCP: bezuiniging 22% op ambtenaren niet realistisch, onverantwoord en ondoordacht

23 juli 2024

VCP: bezuiniging 22% op ambtenaren niet realistisch, onverantwoord en ondoordacht

Logo VCP YP

11 juli 2024

VCP YP: Uitnodiging bijeenkomst Prinsjesdag

Meer nieuws